De grote kerk (DEVENTER)
Lebuines rammelt met zijn klokkenspel,
hij roept zijn IJssel,
nat en woest, en
gooit zijn graven in de lucht,
de brug der zuchten, vol geliefden,
alleen de vrouwen hakken stenen,
de hakken van de meisjes bleven steken,
in een oude basiliek, gegraven
door zevenhonderd doden, zij
liggen eeuwen,
voor hun rust,
een symbool, een zandrug
met een bult,
daar bij de oever, voor kerkgangers, en
verre kijkers, onder de Linden,
in het gras, komen
de paden in ’t gedrang,
op het Grote Kerkhof, dringen de Deventerianen,
een rukwolk blaast de haan van ‘t dak,
het stort omlaag,
de venter zet zijn Kleine Poot erop,
Maria preekt, haar
kerk in ’t spoor, en
brengt concerten ten gehore,
de stad loopt uit,
de mensen waaien weg,
ze stromen,
de gezangen hangen in de bomen.
Vers: Ben F. Wesdijk
Vorige